De geschiedenis van de Zeeuwse Beurtvaart
Zeeland is tot ver in de twintigste eeuw voor het vervoer van goederen, zowel tussen de eilanden onderling als van en naar de eilanden, nagenoeg volledig afhankelijk geweest van de Beurtvaart en de particuliere vaart.
Immers, de eerste wegverbindingen via bruggen en dammen, naar en tussen de verschillende Zeeuwse eilanden, zijn pas aan het begin van de twintigste eeuw aangelegd, samen met de spoorlijn naar Vlissingen, waarna vanaf de zestiger jaren, samen met de Deltawerken, de overige weg- en brugverbindingen tot stand zijn gekomen.
De belangrijkste Beurtvaart verbindingen aan het eind van de negentiende eeuw en aan het begin van de twintigste eeuw waren die vanuit verschillende Zeeuwse plaatsen op Dordrecht en Rotterdam.
Voor dit doel was in nagenoeg elk aan vaarwater gelegen Zeeuws plaatsje wel een haven te vinden, hoe klein ook, waar een beurtschip kon afmeren.
Op deze wijze beschikte Zeeland over een uiterst fijnmazig netwerk van transportmogelijkheden over water.
Helaas zijn veel van deze haventjes door de na de watersnoodramp van 1953 noodzakelijke dijkverhogingen verdwenen. Ondanks dat zijn op veel plaatsen nog restanten van de haventjes te vinden. Echter, waar de haventjes nog bestaan, zijn ze meestal nagenoeg onherkenbaar doordat ze in slechte staat verkeren en niet meer toegankelijk zijn of zijn omgevormd tot jachthaven.
De Beurtvaart op Zeeland was een bedrijfstak apart. Lang niet elke binnenvaartschipper durfde het aan de Zeeuwse wateren te bevaren met hun steile banken en sterke stromingen en getijden en kleine haventjes waar moeilijk, zeker onder zeil, in te manoeuvreren viel. Het gebeurde dan ook niet zelden dat overnacht moest worden voor anker op een groot onbeschermd vaarwater, omdat een gunstig tij afgewacht moest worden om een haven binnen te lopen. Het gevolg was dat de vaart op Zeeland in handen was van een beperkt aantal vooral Zeeuwse schipper families, die de wateren goed kenden.